Een aanbesteder kan een ondernemer die een ‘ernstige fout’ heeft begaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf uitsluiten van deelname aan een aanbesteding. Dit is een zogenaamde facultatieve uitsluitingsgrond.
(hier leest u meer over uitsluitingsgronden). Een ‘ernstige fout’ kan zeer uiteenlopende gedragingen omvatten. Maar wanneer is een fout ernstig genoeg om een ondernemer van deelname aan een aanbesteding uit te sluiten? Uit een interessante uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden blijkt dat dit niet te snel kan worden aangenomen.
Wat was er aan de hand? Een leidinggevende van een bouwbedrijf was voor zijn carrière in het bedrijfsleven 20 jaar ambtenaar geweest bij een gemeente. Daar was hij bevriend geraakt met een collega, een vriendschap die na zijn overstap naar het bedrijfsleven voortduurde. Op een zeker moment, na zijn vertrek bij de gemeente, verstrekt de leidinggevende van het bouwbedrijf aan de ambtenaar, die nog wel in dienst is bij de gemeente, een geldlening van € 4.000. De gemeente krijgt hier na onderzoek lucht van. Zij beschouwt de verstrekking van een geldlening als een integriteitsschending, die in haar ogen niet zonder gevolgen kan blijven voor deelname aan haar aanbestedingen. De gemeente kwalificeert het verstrekken van een geldlening aan een ambtenaar als een ‘ernstige fout begaan in de uitoefening van beroep of bedrijf’ en sluit het bouwbedrijf op grond van artikel 2.87 lid 1 sub c Aanbestedingswet uit van deelname aan een drietal lopende aanbestedingen. De gemeente deelt het bouwbedrijf tegelijk mede dat zij tot 28 oktober 2016 van deelname aan toekomstige aanbestedingen zal worden uitgesloten.
Het bouwbedrijf maakt bezwaar tegen de beslissing van de gemeente om hem van lopende en toekomstige aanbestedingen uit te sluiten. Hij vindt gehoor bij zowel de rechtbank als het hof. Voor het aannemen van een ‘ernstige fout in de uitoefening van beroep of bedrijf’ moet sprake zijn van gedrag dat wijst op kwaad opzet of nalatigheid van een zekere ernst. Het hof oordeelt dat de gemeente er niet in is geslaagd dergelijk gedrag aannemelijk te maken. Het verstrekken van een geldlening is volgens het hof weliswaar achteraf “ongelukkig” te noemen, maar van kwaad opzet of nalatigheid van enige ernst zou geen sprake zijn. De geldlening leek om redenen van een jarenlange vriendschap te zijn verstrekt.