Gunningscriteria moeten controleerbaar zijn. Een aanbestedende dienst kan niet simpelweg afgaan op de blauwe ogen van een inschrijver, maar moet daadwerkelijk kunnen toetsen in welke mate een inschrijving beantwoordt aan de gunningscriteria (art. 2.113a Aanbestedingswet).
Een aanbestedende dienst kan in de aanbestedingsstukken nauwkeurig beschrijven welke bewijsstukken hij verlangt. Hij kan ook ruimte laten aan inschrijvers. Voor welke optie hij ook kiest, consistent handelen en zorgvuldig formuleren is van groot belang. Dat ging bij een aanbesteding over het leveren en plaatsen van speeltoestellen mis.
De aanbestedende dienst vond duurzaamheid erg belangrijk. Hij wilde de aangeboden speeltoestellen daarom beoordelen op de mate waarin deze gericht zijn op toekomstig hergebruik. De beoordeling vond plaats aan de hand van een schaal met vijf treden: de hoogste trede was ‘hergebruik’, de laagste trede ‘afval’.
Het bewijs van de mate van hergebruik was vormvrij. De aanbestedende dienst gaf in de aanbestedingsstukken alleen aan dat op basis van de in te dienen bewijsstukken ‘onomstotelijk’ moest zijn vast te stellen dat hergebruik in de door de inschrijver beschreven mate plaatsvindt.
Het gunningscriterium riep de nodige vragen op bij belangstellende ondernemers. De aanbestedende dienst noemde in antwoord op deze vragen in de nota van inlichtingen een referentieproject als voorbeeld van een bewijsstuk. Verder bevestigde hij dat het bewijs van de mate van hergebruik vormvrij was. Hij gaf aan met belangstelling uit te zien naar de uitwerking van inschrijvers.
De uitwerking van de meeste inschrijver kon de aanbestedende dienst blijkbaar niet overtuigen. De aanbestedende dienst had tien geldige inschrijvingen ontvangen. Aan negen inschrijvers had hij nul punten toegekend op het gunningscriterium dat zag op de mate van hergebruik.
Wat bleek? Het bewijs van de mate van hergebruik bleek toch niet zo vormvrij te zijn als de aanbestedende dienst had voorgesteld. De aanbestedende dienst bleek alleen foto’s van een speeltoestel voor en na het moment van herplaatsen als bewijs te accepteren.
De rechtbank oordeelde dat de aanbestedende dienst hiermee invulling had gegeven aan de eis van ‘onomstotelijk bewijs’ op een wijze die voor een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver niet duidelijk en kenbaar was.
De aanbestedende dienst moest de opdracht opnieuw aanbesteden.